Een nieuwe greep uit het programma van Film Fest Gent

Een nieuwe greep uit het programma van Film Fest Gent
22/10/2014

Gezien, gewikt en gewogen :

The Judge (**)

Objection, your honour. Die gerechtelijke tegenkanting was in de Hollywoodcinema van de jaren negentig vaak te horen. Met dank aan het oeuvre van John Grisham dat toen gretig werd verfilmd. Het twintig jaar te laat gearriveerde “The Judge” heeft niets met “The Firm”, “The Client” of “The Chamber” te maken, maar sluit daar zo nauw bij aan dat je eigenlijk iedereen zou kunnen wijsmaken dat dit om een Grishamverfilming gaat. Het is trouwens niet enkel de rechtbankinsteek die zeer jaren negentig oogt: Robert Duvall in de hoofdrol, Billy Bob Thornton in een bijrol, Robert Downey Jr. zonder superheldenpak en een speelduur van twee uur en twintig minuten … jammer dat Gene Hackman nog steeds met pensioen is, denk je dan. Downey Jr. is een advocaat die in Chicago zijn geld verdient met het verdedigen van de superrijken, en na het overlijden van zijn moeder even terugkeert naar zijn geboortedorp in Indiana. Daar laait het conflict met zijn vader (Duvall) opnieuw op en komen alle wonden uit het verleden bloot te liggen. Zeker als Duvall – zelf een vooraanstaand rechter – wordt gearresteerd door zijn betrokkenheid bij een verkeersongeval met vluchtmisdrijf en Downey Jr. zich genoodzaakt ziet om zijn vader te verdedigen. Meer dan genoeg potentieel voor een strak rechtbankdrama zou je denken, maar scenarist Justin Schenk (“Gran Torino”) blijft steken in getelefoneerde en voorspelbare plotwendingen. Ook de centrale rechtszaak kan als juridische veldslag nauwelijks boeien. Regisseur David Dobkin (“Shangai Knights”, “Wedding Crashers”, “The Break-Up”) weet nooit de juiste dramatische insteek te vinden en laat de overdaad aan sentimentele ankerpunten aan een snurktempo verder glijden. Gelukkig is het niet allemaal kommer en kwel: Duvall nog eens op het voorplan kunnen zien op zijn drieëntachtigste is sowieso een must voor elke fan van Amerikaanse cinema. Alleen jammer dat ook hij uiteindelijk de meubelen niet kan redden, waardoor “The Judge” na een boeiende aftrap verzandt in een inspiratieloze opeenhoping van clichés. Over een kluit in het cinemariet gesproken.

St. Vincent (***)

Wat is het leven anders dan een lach en een traan? Een filosofische vraag waar je tot in de late uurtjes – al dan niet met de hulp van geestrijk vocht - kan over palaveren en zelfs debatteren. Andere optie: gewoon naar “St. Vincent” afzakken, een dramedy van het zuiverste water waarin de lach en de traan elkaar in evenwicht houden, al wint de humor het waarschijnlijk op punten. Bill Murray is zijn eigen laconieke zelve in de hoofdrol als Vincent McKenna, een brombeer eerste klas. Hij is constant dronken, zit tot over zijn oren in de schuld en is niet te beroerd om her en der op een oneerlijke manier wat geld bij te verdienen. En uiteraard heeft hij een hart van goud – al laat hij dat niet graag merken. Dat hart komt alvast van pas als hij willens nillens tot babysitter wordt gebombardeerd van Oliver (Jaeden Lieberher), het zoontje van nieuwe buurvrouw Maggie (Melissa McCarthy, voor de verandering eens niet in een vuilgebekte rol).
“St. Vincent” is manipulatief tot en met, maar een kniesoor die daar over valt. Regisseur-scenarist Theodore Melfi vindt immers een mooi evenwicht tussen drama en humor en countert het sentiment dat inherent is aan het genre met geslaagde grappen en mooi uitgetekende situaties. De cast is nagenoeg perfect: Murray excelleert als spitsgebekte brompot (een rol waarvoor Jack Nicholson even in de running was), Naomi Watts zet een heerlijk karikaturale Oost-Europese lady of the night neer, Chris O’Dowd is onderkoeld hilarisch als godsdienstleraar en nieuwkomer Lieberher (binnenkort ook te zien in de nieuwe romantische komedie van Cameron Crowe) is meer dan prima als jonge betweter. Melfi serveert op zich niets dat we nog niet eerder zagen, maar als zalige crowdpleaser drukt “St. Vincent” op alle juiste knoppen.

The Captive (***)

Rond de pot draaien hoeft niet: Atom Egoyan leverde zijn beste werk af in de jaren negentig, met als orgelpunten “Exotica” en “The Sweet Hereafter”, twee meesterwerken waar nauwelijks een speld tussen te krijgen is. Inmiddels lijkt zijn ster getaand, en ziet hij zich zelfs genoodzaakt om de commerciële toer op te gaan, wat hem met “Chloe” zelfs degradeerde tot een derderangs Adrian Lyne. Egoyan afschrijven is echter een brug te ver: zo sluit “The Captive” met zijn non-lineaire structuur tot op zekere hoogte zelfs netjes aan bij zijn gouden periode. Met als opmerkelijkste verschil dat hij ditmaal kiest voor een thrillerstructuur en niet zozeer voor een volbloeddrama. Alles draait rond de ontvoering van een meisje, en de jarenlange speurtocht van haar vader die zijn dochter wil terugvinden. Wie de dader is, is geen geheim: Egoyan laat van meet af aan in zijn kaarten kijken en alterneert tussen de speurtocht van de vader en de politie en het bizarre kat-en-muisspel dat de ontvoerders/spelers in een pedofiliering op poten zetten. “The Captive” is een thriller af die je – al dan niet bewust – ook als een thrillerparodie kan zien daar sommige genre-elementen extra groot worden uitvergroot, zeker tijdens de climax waar Egoyan even de pedalen lijkt te verliezen. Wat meteen een van de redenen is dat er nogal wat stemmen te horen zijn die “The Captive” de grond inboren en Egoyan gebrek aan focus en realisme verwijten. Een te hard verdict, daar deze film – ondanks de mindere momenten – grotendeels slim geconstrueerd en interessant blijft. Bovendien weten er maar weinigen besneeuwde desolaatheid zo mooi te treffen als Egoyan. Of hoe dit ‘mindere’ en publieksvriendelijke Atombommetje (Ryan Reynolds, Rosario Dawson en Scott Speedman voeren de cast aan) genoeg in huis heeft om twee uur te bekoren. Meer zelfs, afgaand op wat Egoyan hier laat zien, zou hij zelfs een ideale kandidaat zijn om de Canadese versie van “Loft” in te blikken.

Get On Up (***)

In de reeks ‘dode artiesten die nog geen biopic hadden, maar nu dus wel’: James Brown. Dat het opmerkelijke leven van de flamboyante zanger aka the godfather of soul ooit in een filmische biografie zou worden gegoten, is geen verrassing. De eerste geruchten over een James Brown-film staken de kop op in 2000, toen Spike Lee werd getipt als regisseur. Zes jaar later stierf het project een stille dood, al dan niet toevallig in het jaar dat Brown naar de microfoonstandaard in het grote hiernamaals verhuisde – op kerstdag dan nog wel. In 2012 werd het project terug opgestart, onder meer dankzij financiële hulp van niemand minder dan Mick Jagger. Als regisseur trokken de producers Tate Taylor (“The Help”) aan en die kweet zich voorbeeldig van zijn taak. Het is altijd een beetje moeilijk – om niet te zeggen onmogelijk - om een volledig mensenleven in een film te vatten, maar “Get On Up” vinkt netjes een heleboel aspecten uit Browns leven aan. Uiteraard met een focus op zijn muziek, en dat gekoppeld aan de op zijn zachtst gezegd woelige kinderjaren die hij gedeeltelijk in een bordeel doorbracht. Ook Browns relatie met medemuzikant Bobby Byrd - met wie hij regelmatig in de professionele clinch lag - is een van de scharnieren die Taylor en scenaristen Jez en John-Henry Butterworth (“Edge Of Tomorrow”) gebruiken om de narratie draaiend te houden. “Get On Up” ontvouwt zich niet volledig chronologisch, en zelfs eens de rechte lijn toch is ingezet worden er nog regelmatig flashbacks geïntegreerd. Ruw aan de haak gewogen verschilt deze biopic niet veel van gelijkaardige epen (“The Buddy Holly Story”, “Walk The Line” en “Ray” om er maar drie te noemen), maar dat is niet noodzakelijk slecht nieuws. Integendeel: de scènes waarop Brown op de bühne de rasmuzikant in hem de vrije loop laat alleen al zijn genoeg om je kont swingend naar “Get On Up” te reppen. De lijm die alles mooi samenhoudt is de vertolking van de nog relatief onbekende Chadwick Boseman - die al biopicervaring opdeed met zijn vertolking van Jackie Robinson in de baseballfilm “42” – en van de eerste seconde bewijst dat hij de mythe en de mens James Brown volledig beheerst. Wat van “Get On Up” een knap kijk- en luisterstuk maakt.

Pride (****)

Als er een ding is waar je de Britten niets meer hoeft over te leren zijn het feel good komedies met een sociale insteek. “The Full Monty”, “Brassed Off”, “Billy Elliott” … ’t mogen dan geen meesterwerken zijn, ze toveren wel een wangverbindende glimlach tevoorschijn. Van hetzelfde laken een pak is “Pride”, een swingende kijk op de toenadering die in 1984 en 1985 ontstond tussen stakende mijnwerkers en holebi’s. Het “we all stand together pom pom”-idee ontstond in een homogemeenschap in Londen: daar zowel zij als de stakende mijnwerkers een doorn in het oog vormden van de regering Thatcher en een groot deel van de goegemeente was het logisch dat ze samen tegen het establishment op straat kwamen. Frappant is dat de mijnwerkers aanvankelijk eigenlijk ook niets moesten weten van de puffs. Die cultuurclash staat – hoe voorspelbaar die ook is – garant voor ongebreideld kijkplezier. Weliswaar soms iets te breed uitgesmeerd: een met een dildo in het rond zwierende Imelda Staunton (naast Paddy Considine, Bill Nighy en Dominic West een van de bekende koppen die zich vol overgave op dit project werpt) is niet meteen de meest subtiele manier om het publiek op je hand te krijgen. Naast alle remmen los-komedie met relevante inslag werkt “Pride” ook als geschiedkundige kroniek en fijne jarentachtigreconstructie, voortgestuwd op een staalkaart van hitgevoelige (homo)klassiekers. Fijn werk dus van regisseur Matthew Warchus (die onlangs Kevin Spacey opvolgde als creatief directeur bij het befaamde Londense toneelhuis The Old Vic) en scenarist Stephen Beresford die een mooie balans vinden tussen de humor en het drama. Homofoben, rechtse rakkers en tegenstanders van manipulerende cinema hebben het waarschijnlijk makkelijk om deze film af te doen als weinig genuanceerde propaganda, maar in plaats van te zeuren laten ze zich beter nog maar eens droogstoppelgewijs in slaap wiegen door de Thatcherdraak “The Iron Lady”. Wie wil dansen en feesten daarentegen – en af en toe een traantje wegpinken - mag de small town boy in hem zonder aarzelen een ticket voor “Pride” cadeau doen.

Whiplash (****)

J.K. Simmons is een acteur die zichzelf in de kijker werkte met gesmaakte komische bijrollen in onder meer Sam Raimi’s “Spider-Man”-trilogie, “Burn After Reading”, “Juno” en “Thank You For Smoking”. Ook op tv vond hij een niche als vast castlid in “The Closer”. Allemaal opwarmertjes zo blijkt nu voor dé rol waarvoor hij schijnbaar in de wieg was gelegd: die van de no-nonsense dirigent/muziekdocent Fletcher in het imponerende “Whiplash”. Simmons’ vertolking tilt deze sowieso al meesterlijke film nog een niveau hoger en zorgt er mee voor dat het totaalpakket volledig terecht wordt bewierookt als een van de beste Amerikaanse producties van dit jaar. Of hoe “Boyhood” het nog verdraaid lastig zal krijgen om de status van dé independentfilm van 2014 te verzilveren. “Whiplash” is het geesteskind van Damien Chazelle. Die kreeg zijn scenario aanvankelijk niet verfilmd, tot hij het idee kreeg om een deel ervan als kortfilm te draaien – ook al met Simmons in de hoofdrol trouwens. Die kortfilm won een prijs op Sundance in 2013, waarop alles plots vlotter dan vlot begon te verlopen. Een jaar later ging de langspeelversie in première op Sundance en na gesmaakte passages op festivals in Cannes en Deauville is “Whiplash” eindelijk klaar om het grote publiek te veroveren. Miles Teller is een jonge drummer die de kans krijgt om te studeren aan een prestigieus conservatorium en daar mag aantreden in een orkest geleid door de autoritaire en manisch-sadistische Simmons. Die mag dan wel het beste naar boven halen bij Teller, zijn “Full Metal Orchestra”-aanpak zorgt er evenwel voor dat de obsessie om per se de beste te willen zijn Teller mentaal dreigt te kraken. In “Whiplash” is er geen plaats voor karikaturen – op een scène na dan misschien. Teller en Simmons zetten karakters neer die lang na de eindgeneriek blijven rondspoken, en Simmons’ scheldtirades zien zich verzekerd van een vermelding in elk zichzelf respecterend filmlexicon. Ook de regie van Chappelle – die zijn script gedeeltelijk baseerde op eigen ervaringen als muziekstudent – slaat gensters. De manier waarop hij de muziekstukken in beeld brengt is magistraal en helpt zelfs om de obsessie van zowel Teller als Simmons te kaderen. Kortom: een prachtfilm die er boenk opzit.